Het dagboek van de heer W. Rijks
Weverstraat, Oosterbeek
opgetekend oktober 1945
OOSTERBEEK, ZONDAG 17 SEPTEMBER 1944
Het is een mooie dag. De mensen waarschuwen elkander dat er een razzia zal gehouden worden
onder de mensen, die naar de kerk gaan. Wij blijven thuis, omdat het te gevaarlijk is op
de weg. Niemand van de jongeren zien we buiten. Nauwelijks 11 uur horen we het geronk van
vliegtuigmotoren. Dat moeten we zien. Vanwaar komen zij? Zou er weer een groote aanval
gedaan worden ergens in Duitsland of waar dan ook, 'Daar komen ze', horen we roepen,
'daar, kijk daar, wel 20, ja 30 stuks'. Er komen er steeds meer en meer, van alle kanten
zien we ze aan komen vliegen. Wat zal er gebeuren? Zouden ze voor ons komen, de
bevrijders? Het krioelt nu van machines die straks hun bommenlast zullen laten vallen.
11.15 uur horen we de eerste
ontploffingen, het is een oorverdovend lawaai. Van alle kanten komen de zware
bommenwerpers aanzetten en strooien dood en verderf. Overal vliegen de machines statig en
rustig, alles dreunt en schudt, wij liggen tegen de muur van ons plat, als wilden wij daar
beschutting zoeken. Het is angstig en drukkend om ons heen. Wat zal er gaan gebeuren en
welk lot zal ons treffen? We zien de voelbommen afgooien en daarachter komen de zware
viermotorige aanzetten en storten hun inhoud op plaatsen waar eerst hun voorgangers hun de
plek aangewezen hebben. Het is angstig om ons heen, kinderen huilen en roepen om hulp,
ieder zoekt een plekje waar hij meent zijn vege lijf te kunnen bergen. Dieren draven en
schreeuwen en bulken. Het motorgeronk blijft aanhouden en boven alles uit horen we de
geweldige ontploffingen van de afgegooide bommen. Minuten schijnen uren en nog kunnen we
niet van onze plek opstaan om ramen los te maken. We zijn bang dat de ruiten springen. Zo
gaat het een poos door. Dan komt er een ogenblik rust. We lopen weg om te zien of er ook
iets bii ons in de buurt gebeurd is. Nu zien we mensen aankomen. Zij vertel en ons dat er
doden zijn in het zogenaamde 'Steenen Kruis'. Wie? Ze weten het nog niet. Daar komen de
ambulances al aangereden om naar de zwaar getroffen plek te gaan. De mensen zien bedrukt
en zenuwachtig. Er zullen natuurlijk bekenden bij zijn. Overal vliegen de grote machines
in de lucht en om hen heen vliegen de snelle jagers. We lopen weer naar boven om te zien
waar de bommen vallen. Nu zijn we al gewend aan het lawaai. Op het dak van ons huis kunnen
we het goed waarnemen. Wolfheze heeft het zwaar te verduren. Ook bij de spoorbrug over de
Rijn vallen veel bommen. Steeds komen er meer machines in de lucht en de ontploffingen
houden aan. Zo verlopen een paar uur. Dan komen de eerste wagens van de Duitsers de
Weverstraat op. De soldaten zien angstig en zijn zenuwachtig. De geweren houden ze in de
aanslag. Zij begrijpen beter dan wij wat er nu gaat gebeuren. De wagens rijden vol gas de
straat op vol gepakt, alles wat ze mee konden nemen hebben de moffen nog in de tanks en
gevechtswagens gegooid.
Wij blijven nu binnen. We zijn bang dat ze op ons zullen schieten in hun zenuwachtigheid.
En dan, wat zien we daar? Zien we het goed? Kunnen we onze ogen geloven? We zien zowaar
vanuit ons huis dat iemand de Duitsers behulpzaam is en fungeert als verkeersagent. We
halen onze kijkers om toch goed te zien wie deze schanddaad verricht. We roepen Kees
Brouwer erbij om ook getuige te zijn van deze handeling. Ook hij constateert dat de
Duitsers opmerkzaam worden gemaakt op luchtgevaar. Later zullen we dit aan de autoriteiten
meedelen! Nu moeten we alleen maar zien en onthouden. Dan, na een oponthoud van een uur,
komen er weer vliegtuigen. Nu nog veel groter en machtiger. We zien ze en weten niet wat
dat worden zal en wat er nu gebeuren gaat. Allemaal hollen we naar boven. Ieder loopt mee
om beter te kunnen zien. We klauteren op het dak en dan zien we iets om nooit te vergeten.
'Ze dalen!' wordt er geroepen, 'kijk, ze dalen!' Zouden dat nu werkelijk onze bevrijders
zijn? De mensen schreeuwen het van de daken. 'Ze dalen, ze dalen!' Plotseling zien we iets
vallen. We kijken door onze prismakijkers en ja, het schijnt een kabel te zijn die
losgegooid wordt. Het zweefvliegtuig daalt statig en rustig ergens bij Wolfheze. Honderden
en nog eens honderden machines zijn in de lucht en landen. Er wordt geroepen tegen
elkander: 'Daar zijn ze, de Engelsen! We worden bevrijd, hoe lang zal het nog duren eer ze
bij ons zijn? Hoe lang nog?' Het schijnt nog maar een ogenblik van ons af te zijn. De
Duitsers zijn nu weg en allen halen ruimer adem. Allen draven en springen langs de weg. De
mensen zijn opgewekt en drukken elkaar de hand. Wij voelen ons een.De zware machines met hun
zweefvliegtuigen blijven maar aankomen. Ook zijn er bij die Parachuten uitgooien. We
tellen uit ieder toestel 28 stuks. Allerlei kleuren hebben ze. Het is zo'n machtig
schouwspel om nooit te vergeten. Het afweervuur van den Duitser is ontzettend en toch
vliegen de machines rustig door alsof geen gevaar dreigt.
Daar komt Kees Brouwer
vragen of wij hem willen helpen met het overbrengen van zijn vrouw en kindje. Ze liggen
boven in bed en moeten naar beneden gebracht worden. Men kan niet weten wat er gebeuren
zal. Bij de overloop moeten we even wachten. Het vuren is zo hevig, alles schudt en
dreunt. We brengen eerst een bed naar beneden en dan kan Geer met haar kindje gehaald
worden. Gelukkig krijg ik haar beneden en dan gaan we weer zien hoe alles verloopt. Zouden
we nu werkelijk vrij zijn? We horen dat er veel doden zijn in Wolfheze. Het
krankzinnigengesticht is geraakt en brandt overal. Dan om 16.00 uur ga ik eens naar
beneden om te zien bij het cafe waar zostraks die persoon stond de Duitsers te beduiden,
dat zij stoppen of doorrijden moesten. Ik moet dien man van dichtbij bezien om later te
getuigen. Hij staat weer voor het hek. Nu kijkt hij in de lucht naar de Engelsen.
16.30 uur Er wordt verteld, dat straks
de Engelsen onder door het Benedendorp zullen komen. Ik ga erheen om eens iets te zien.
Bij de O.L.S., gekomen, hoor ik de eerste geweerschoten. We vallen van de fiets en kruipen
tegen de huizen aan. Ik lig tegen het huis van Oom Wouter met nog verderop enige andere
personen. De schoten komen dichterbij. We voelen weer die angst van een paar uur geleden.
Zouden we er nu middenin zijn? Overal komt het vuur vandaan. We horen weer de kogels
fluiten. Dan plotseling wordt er geroepen 'Daar komen ze, daar' wordt er weer geroepen,
'het is een Tommy'. 'Daar, kijk, daar kruipt hij langs de Benedendorpsche weg'! We richten
ons iets op en zien dan de eerste mannen, die door de lucht naar ons toegekomen zijn om
ons te bevrijden van de Duitse bezetting. We zien ze schieten op de vluchtende vijand. Nu
zie ik er al meer. Ik tel en tel nog eens. 10, 20, 30 zie ik er al langs de kant komen. Ze
sluipen langs de weg. We springen op en hollen naar hun toe en wuiven. We drukken handen
van mensen die we nog nooit gezien hebben we voelen ons een. Het zijn onze vrienden waar
we op gewacht hebben.
Nu zijn ze er, onze bevrijders. Ik pak mijn fiets en rijd weer terug naar huis om te
vertellen wat ik gezien heb. Tegen de Weverstraat rijd ik zo hard ik kan en bijna buiten
adem schreeuw ik de mensen toe: 'Ze zijn er, de Engelsen. Ik heb ze gezien bij de
Hervormde kerk. Wel dertig zijn er en er komen er nog meer!' Overal komen de mensen op mij
af. Ieder wil het horen. De mensen springen en vliegen elkander om de nek en drukken
elkaar de hand. Dan gaan de fietsers in vliegende vaart de Weverstraat af om ook getuige
te zijn van de intocht van de Tommy's. Riemke springt bij mij op de bagagedrager en daar
gaan we weer. Onderaan passeren nu al honderden soldaten. De mensen juichen en springen.
Zij zijn zich bijna niet meer meester en buiten zichzelf van vreugde. De soldaten lachen
en krijgen fruit. Appels en peren. Alle soldaten wordt de hand gedrukt. We krijgen hier de
eerste sigaret. Dan, wat zien we daar? Zien we goed? Is dat de vlag? Onze vlag? Vlag van
Holland? Waar komt die zo gauw vandaan? Daar wappert zij al van de toren. De mensen
juichen, zingen en springen. De vreugde is ook ten top gestegen. De mensen vliegen elkaar
om de nek. Soldaten worden gekust als waren wij allen broeders en zusters. Nu is het
ogenblik gekomen, dat wij vrij zijn gemaakt door hen die ons willen helpen. Daar komt een
Engelse soldaat op mij af en vraagt beleefd mijn fiets. Nog een ander komt. De fietsen
worden spontaan gegeven. Het is immers alles voor onze bevrijding! Nu gaan we lopend naar
huis en thuis aangekomen zien we al meer vlaggen wapperen van de huizen. Vlug wordt de
onze tevoorschijn gehaald en uitgestoken. Overal ziet men mensen lopen met oranje. Oranje
jurken dragen de meisjes. 't Is net of alles klaar lag. Dan gaan we weer terug. We willen
nog meer zien. De mensen zijn buiten zichzelf van vreugde. Het is alsof wij altijd
vrienden zijn geweest. Nog steeds drukken de soldaten onze handen en worden zij door
meisjes gekust ten teken van blijdschap. foto's worden gemaakt om zoveel mogelijk alles
vast te leggen van hetgeen hier gebeurt.
Boven in het dorp wordt nog hevig gevochten en 't Benedendorp is al vrij. Bij de steenoven
van Mijnheer Sanders loopt een grote Engelse patrouille en tracht de spoorbrug in handen
te krijgen. De Duitsers willen hem opblazen. Telkens ziet men een Duitser over de
spoorlijn lopen. Er wordt geschoten vanaf de spoorlijn. We zien door onze kijker Engelse
getroffenen neervallen en uiteindelijk horen en zien we de grote ontploffing. En daar ligt
dan in het water de eens zo mooie boog van de brug. Nu komt een Engelse officier naar ons
toe en zegt dat we hier niet moeten blijven, daar de Kerk straks in de vuurlinie komt te
liggen. Daar komen de kanonnen al aanrijden. Zij worden in stelling gebracht bij de Kerk
en in de weide. Auto's, motorfietsen, fietsen en kanonnen rijden af en aan. Alles
meegebracht door de lucht met de zweef en transportvliegtuigen. We kunnen het haast niet
geloven en toch is het waar. Wat een materiaal hebben de Tommies meegebracht! Dan vallen
de eerste kanonschoten en worden we weer angstig. We zijn er immers nog niet geheel af al
menen wij wel eens dat het nu zo gebeurd is. 19.00 uur We gaan weer
naar huis. Honderden manschappen trekken in de richting Arnhem met af en toe een paar
Duitse krijgsgevangenen. Thuis gekomen halen we onze vlag weer binnen. Het bovendorp is
nog niet vrij. Hevig wordt daar nog gevochten. Zo gaat het de gehele avond door. Het ene
schot is nog niet verstomd of het andere valt al weer. De Rijksstraatweg Arnhem - Nijmegen
wordt door de kanonnen onder vuur gehouden. Wij willen naar het Bovendorp doch men raadt
ons aan er niet heen te gaan. De Duitsers zijn nog aan de spoorlijn Oosterbeek Hoog -
Arnhem en de Utrechtsche straatweg. Zo blijven we nog wat samen praten met onze buren. Dan
wordt het donker en gaan we naar binnen. Van slapen komt niet veel. Wij gaan gekleed naar
bed. De gehele nacht wordt doorgeschoten en gevochten.
MAANDAG 18 SEPTEMBER
6.30 uur 's Morgens vroeg gaan we naar buiten om te zien wat er die nacht gebeurd is. Dan
opeens zien we ze weer aankomen, de Engelsen. Ze lopen achter elkaar. Ze komen de
Weverstraat af en gaan tot het hek bij ons huis. Het hek wordt geopend en zo gaan ze een
voor één achter elkaar bij ons de tuin in. Marie opent het raam van haar slaapkamer.
Iedere soldaat reikt haar de hand en zegt tegen haar: 'Morning Mamma' en tegen Jan
'Morning Pappa'. Ze zijn moe, dat kan men hun aanzien, doch vol goede moed. Ik loop de
tuin in en ren naar 'Bergoord' en roep tegen Jan Hooyer: 'Daar komen ze, de Tommies! Geef
hen melk'. Ik loop naar binnen, pak een emmer met melk en ga naar hen toe en geef hen
allen te drinken, waar ze een dankbaar gebruik van maken. Nu gaan ze het bos in, de
bongerd door, knippen een stuk gaas weg en zo staan ze op de Fangmanweg, We gaan met hen
mee en lopen de weg af. Hier zien we de eerste buitgemaakte Duitse auto staan. Jongens
lopen al met Duitse geweren en willen ze bewaren als aandenken aan de Duitse overheersing.
Nu gaan we weer terug de Weverstraat op, naar huis. Het schieten van de spoorlijn
Oosterbeek-Arnhem blijft aanhouden. Toch gaan we naar de Utrechtsche straatweg kijken hoe
het daar is. Het blijkt dat de Duitsers hier verdreven zijn. Wij lopen met ons drieën
naar de kant van 'Hartenstein'. Daar zien we de eerste doden liggen. Daar zien we grote
plassen menschenbloed. Daar zien we hoe een soldaat zich voortgesleept heeft na getroffen
te zijn en eindelijk tegen een hek is neergestort. Daar zien we mensen lopen met lijken
die allen in de tuin naast elkaar gelegd worden. Daar zien we het ontzielde lichaam van
een Duitse soldaat achter en door een kinderwagentje gekropen als wilde hij daar
beschutting zoeken. Overal in 't rond, waar we zien, liggen ze nu. We zien er twee achter
een boom liggen. Bloed komt hun uit de mond. Zij houden elkaar nog vast alsof zij elkaar
de hand drukken. Verder op het veld liggen er nog meer. Hun ogen staan star en wezenloos.
Aan hun vingers zien wij de ring, van hun vrouwen gekregen. Misschien laten zij vrouwen en
kinderen achter. Wie weet het. Wij worden stil bij het zien daarvan en denken terug aan
onze diensttijd 1914 - '18. Dit is weermacht die hier ligt met een enkele S.S'er. De
partijman, hij heeft niet anders gewild, doch die anderen, wie weet met hoeveel tegenzin
hebben zij hier gevochten. Dan gaan wij weer terug. Twaalf hebben we er hier geteld op dit
kleine stukje grond om en bij 'Hartenstein'. Nu gaan we weer naar huis, zij blijven hier
om zo straks te worden gelegd bij de grote massa waar thuis vergeefs op wordt gewacht.
Allen zijn wij stil en praten niet tegen elkaar. Zwijgend lopen we verder onder de indruk
van hetgeen we gezien hebben. Nu komen we weer in de Weverstraat en scharen ons bij een
groepje mensen. Hun gesprekken zijn opgewonden en uiteenlopend. Allen zijn onrustig en
weten nog niet hoe het lopen zal met de oorlog. Op straat is het druk van de mensen.
Niemand kan het binnen uithouden. Wij lopen ook heen en weer. Opeens zien we wat. Daar
zien we nog het bordje met opschrift 'Inhalen verboden', met daaronder een houten bordje
aangebracht door en op last van de Moffen 'Uberholen verboten'. Jan Vellinga heeft zich
bij hen aangesloten en wijst hun de weg. Dat dulden we niet langer, dat moet eraf. We zijn
immers vrij. Niets mag ons meer overblijven van de Duitse bezetting. Vlug wordt een
ijzeren staaf gehaald en toen één, twee, drie en daar lag ook die herinnering aan de
tirannie. Toen naar de tuin van Dr.v.d. Weg, waar ook zo'n ding stond. Ook dat ging eraf.
Juffrouw. Seesing kwam buiten de deur kijken. Dat moesten we niet. Zij was immers bevriend
met N.S.B'ers en Duitsers. Wij joegen haar naar binnen. Nu waren wij baas! Even daarna
kwam ook haar man. Ook hem werd gezegd gauw naar binnen te gaan en zich niet meer hier te
vertonen anders kon het wel eens mis met hen gaan. Wij voelden ons vrij. Wij hadden ons
lang genoeg voor hun in acht moeten nemen.
Zie, daar komen weer Engelsen aan! Wij
praten met hun. Er worden foto's gemaakt. Vier gaan er met Kees Brouwer naar binnen om het
kleine kindje en kraamvrouw te zien. Een ervan heeft ook zo'n kleintje. 't Is juist
geboren voor zijn vertrek uit Engeland. Er wordt druk gepraat en een kop thee en glas bier
gedronken. 't Zijn nog jonge kerels. Na een ogenblik bij hen geweest te zijn gaan wij weer
naar ons huis en stoppen zoveel mogelijk alles wat enigszins waarde heeft in onze
brandkasten. Men kan nooit weten, het vuren houdt zo aan en als er eens iets gebeuren
mocht dan ligt het daar toch het veiligst. 18.30 uur Het vuren wordt steeds
heviger en dan horen we ook weer het motorgeronk. Zouden er weer transporten door de lucht
plaats vinden of zouden het jagers zijn die we horen? 'Daar komen ze weer aan! Daar, zie
daar. Kijk, ze dalen weer, er komt versterking' wordt er geroepen. 'Hoera, hoera'
schreeuwen de mensen 'daar komen verse troepen'. We vliegen weer naar boven, op het dak om
alles beter te zien. Het zelfde schouwspel wat we gisteren zagen, herhaalt zich. We zijn
blij, want we hadden gedacht dat ze vanmiddag al gekomen zouden zijn. Het vuren blijft
aanhouden en in onze buurt beginnen granaten te vallen. Het is niet raadzaam langer boven
te blijven. Telkens moeten we dan ook naar de kelder vluchten. Enkele mensen zien we maar
meer op weg. We moeten binnen blijven. Het wordt buiten gevaarlijker. Allerlei geruchten
doen de ronde. De ene vertelt dit, de ander dat. Daar komt er een met de mededeling dat
Arnhem vast in Engelse handen is. We weten echter niet wat we ervan geloven moeten. Zo
gaat het de gehele avond door. Telkens horen we het geschiet van mitrailleurs en tanks. We
zijn er niet gerust onder. Als morgen maar vroeg versterking komt. Dan kan net misschien
nog goed komen. De nacht gaat in. Er wordt maar doorgevochten en telkens horen we de
kogels om en tegen de huizen vliegen. Zo verloopt de nacht. Van slapen is niets gekomen.
DINSDAG 19 SEPTEMBER
Het vuren begint weer heviger te worden. We zitten met ons zessen in de kelder. Daar komt
Kees Brouwer het huis inhollen en vraagt of zij met hun allen bij ons mogen komen daar bij
hun geen goede schuilkelder is. Natuurlijk is er ook voor hun plaats bij ons. De granaten
slaan overal in en 't is heel angstig en benauwend om ons heen. Gelukkig zijn allen goed
overgekomen. Ook Geer en haar kleine kindje zijn er bij. Voor de kleine maken we zo goed
we kunnen een bedje in een nis in de muur, die anders voor vliegenkast dient. Daar ligt
hij tenminste veilig als er soms eens een paniek zou ontstaan. We maken onze kelder zo
goed mogelijk en moeten zoveel mogelijk op alles voorbereid zijn. De ijzeren spijlen voor
het kelderraam worden weggebroken, zodat we een tweede uitgang hebben. Spaden, bijlen,
zaag en koevoet er neergezet. Ook stoelen, dekens, enz., daar we vermoeden dat wij wel
eens één of twee dagen in de kelder zullen moeten blijven. Maar langer zal het toch wel
niet duren, want het leger van Montgomery is op weg om ons te helpen. En we hebben de
angstige gezichten van de Moffen gezien. Dus zijn wij vast overtuigd dat onze algehele
bevrijding nabij is. We zijn nu met onze buren, d.w.z. met 14 mensen, in onze kelder. De
hele tijd horen we zwaar kanon- en mitrailleurvuur en als één van ons eens even naar
boven gaat komt hij meteen terug omdat het in huis zo gevaarlijk is. De granaten slaan
overal in. Dit vuren komt opeens vlakbij. We kruipen van angst in de hoeken van de kelder.
't Is verschrikkelijk zo'n hel. We horen de granaten boven ons huilen en ontploffen. Ons
hele huis dreunt en schudt. We kruipen nog dichter op elkaar in de hoeken. Elk ogenblik
kan zo'n granaat ons huis treffen. Dan wordt het weer iets stiller en we besluiten dat er
een paar van ons naar buiten moeten om te zien of er soms buren zijn, die hulp nodig
hebben. Opeens wordt er geroepen een voltreffer in een kelder. Honderd meter van ons af.
Gerrit, de zoon van Jan, gaat er met een schop en verbandkist naar toe. Wij moeten bij ons
huis blijven, daar er in onze kelder vrouwen en kinderen zijn, die misschien straks onze
hulp nodig hebben. Het vuren komt weer opzetten.
14.30 uur Daar komt iemand bij ons de kelder inlopen. Het is W.Hooyer, een neef van ons.
Hij vertelt dat een grote granaat vlakbij zijn huis is ingeslagen en zijn halve huis in
puin gelegd heeft. Hij vraagt of hij bij ons in de kelder mag. Natuurlijk kan dat. Wij
vragen hem waar zijn broer is, doch hij kan ons haast niet antwoorden. Hij weet verder
niets en is geheel versuft. Wij gaan de kelder uit en hollen naar 'Bergoord' en gelukkig
zien we dat het nogal meevalt. We gaan naar binnen en roepen of er nog mensen zijn. Er
kunnen toch gewonden zijn, want alles is stuk en vol scherven. Er is echter niemand in het
huis. Dan gaan we weer op een draf naar onze kelder terug. Het is buiten te gevaarlijk.
Overal vallen nog granaten al is het vuren niet zo erg meer als een uur geleden.
Daar komt gelukkig Gerrit terug en vertelt dat hij iets vreselijks gezien heeft. Bij een
kelder waar hij is gaan helpen is een granaat ingeslagen, drie doden en enige gewonden. We
kennen de mensen heel goed en allen zijn geheel onder de indruk. De vrouw van Jan Peters
een zoon van buurman Peters, met haar zuster zijn beiden dood. Anneke de Vries zwaar
gewond. Later sterft ook zij. Ons verband is hier totaal opgebruikt voor het verbinden der
gewonden. Wat zullen we nog mee moeten maken? We moeten er niet aan denken. Het maakt ons
zo angstig en toch zijn we vast overtuigd, dat onze bevrijding nabij is, want het leger
van generaal Montgomery komt ons helpen. Wel horen we de hele tijd de kanonnen en
mitrailleurs maar de inslagen zijn niet meer zo dicht bij ons. Daar komen de jagers weer
die hun boordwapens afvuren. Het zijn onze vrienden. We hopen nog steeds op een nieuwe
landing. Dan, ja daar komen weer de transporttoestellen. Het is weer een oorverdovend
lawaai. Weer zien we de parachuten uitgooien. Wij in onze kelder, zijn echter niet geheel
gerust en zeggen tegen elkaar: 'Komen die niet te veel Noordelijk?' Want wij vermoeden
daar nog Duitsers en zijn bang dat deze kostbare lading op een verkeerde plek terecht
komt.
Nu gaat Gerrit weg om met Chris, die
bij ons langs komt, te gaan helpen bij het Engelse hospitaal. Hij zegt: 'Als ik mee ga met
hun, dan kom ik in ieder geval terug om jullie het te zeggen'. Zo zitten we dan bij
elkaar. Veel wordt er niet gesproken. Ook het eten wordt geheel vergeten.
18.00 uur We horen mensen op de straat en we besluiten eens te
gaan zien wat dat is. Zij vertellen ons dat zij uit het Bovendorp komen en dat het daar zo
vreselijk is. Zij willen naar de 'Hemelsche Berg' het bos in. Daar zijn diepe ravijnen en
zullen daar de nacht doorbrengen. Allen hebben pakken, dekens, enz. bij zich. Wij weten
niet wat wij hun moeten raden. Dan begint het vuur weer dichterbij te komen en moeten wij
weer naar onze kelder. Daar komen weer twee mannen onze kelder invluchten. De één is
Marinus, een getrouwde zoon van buurman Brouwer, hij is onderduiker. De ander, ook een
onderduiker, uit Arnhem. Marinus komt zien hoe zijn ouders het maken. Het vuren is de hele
tijd verschrikkelijk en Marinus, wiens plan het is weer naar zijn vrouw te gaan, kan niet
weg, het is te gevaarlijk. Zo zitten we maar en wachten, totdat we een geklop horen dat
schijnt te komen van de straat. Wij horen het tussen de ontploffingen van de granaten
door. We besluiten eens op verkenning uit te gaan en bemerken dat het geluid van onzen
overbuurman komt, een gewezen Duitser. Hij is met een schoenmakershamertje bezig de
spijlen van zijn kelderrooster stuk te slaan, wat hem echter niet zal gelukken. Vijf jaren
heeft de hele buurt deze mensen niet meer aangezien en genegeerd. Hij was een gewezen Mof
en wij vertrouwden hem niet, daar er nog wel eens Moffen en N.S.B'ers kwamen. Wij
beraadslagen wat wij doen moeten. Hem aan zijn lot overlaten of hem helpen. Wij besluiten
hem te helpen. Wij moeten mensch blijven. Hij zit daar met vrouw en kinderen te ploeteren
zonder hulp. Dat gaat niet. We draven onze kelder uit gewapend met moker, breekijzer en
koevoet, en vragen of we hem helpen zullen. Hij is zeer dankbaar voor onze hulp. Wij met
ons gereedschap hebben de spijlen vlug verwijderd. Hij vraagt ons bij hem binnen te komen,
dat willen wij echter niet. Dan zegt hij ons dat hij nooit bij de N.S.B. is geweest en wij
hem verkeerd hebben beoordeeld, maar hij hoopt dat nu alles weer goed is. Wij zeggen dat
wij nu niet over politiek praten. Dat is voor later. Wij wensen hem het beste en draven de
straat weer over naar ons huis. (Na afloop van de oorlog blijkt echter onze overbuurman
lid geweest te zijn van de N.S.D.A.P.)
08.15 uur Enige mannen, vrouwen en kinderen zien we op de straat. Zij zijn radeloos van
angst. Het zijn bewoners van het Bovendorp. Zij zijn van angst weggelopen en weten niet
waarheen ze moeten. Wij raden hun aan in een lege kelder te gaan tegenover ons. Er ligt
stroo in en de mensen hebben enige dekens bij zich. Dit doen zij dan ook, zij vertellen
ons dan nog dat de landing, die wij zostraks gezien hadden, niet goed gegaan is en heel
veel in moffenhanden gevallen is. De dode parachutisten lagen bij hun op de huizen. Vele
arme jongens werden in de lucht reeds doodgeschoten. Ons vermoeden was dus helaas waar.
Ondertussen begint het avond te worden en al donker in onze schuilplaats. Het vuren is nu
erg en we vermoeden dan ook een angstige nacht. Wat zouden we nu eens graag onze radio
aanzetten en horen hoe het ermee gaat. Want we weten van niets. Doch ons electrisch net is
reeds lang kapot. Dus, al hebben we in huis drie verborgen radio's, deze vertellen ons
niets. Dan zien we door ons kelderraam weer drie mensen die niet weten waarheen ze moeten.
Wij gaan naar boven. Het zijn een dame, heer en hun zoon, de fam. Kruithof. Ze zijn
gevlucht en zoeken een schuilplaats. Ik zeg hun dat wij een tamelijk goede kelder hebben
maar nogal vol met mensen. Willen ze bij ons blijven dan moeten ze maar eens komen zien.
Er is eten (week) genoeg. Nu gaan ze mee en willen graag bij ons zijn. Zo zijn we met 19
mensen, als Gerrit tenminste terug is. Wij verwachten hem nu direct, daar het bijna donker
is. Wij maken onze kelder dan ook dicht zodat geen licht uitstraalt. Gerrit komt echter
niet, maar wij zeggen dat hij wel niet door het vuur heen komen zal, wat nog altijd maar
doorgaat. Wij denken dat het tanks zijn die daar staan te schieten. Dan weer eens
verschrikkelijk hard en dichtbij, en dan weer verderweg. Ook komen af en toe van die zware
machines langs onze kelder, wat een vreselijk lawaai veroorzaakt. De hele boel dreunt. Zo
gaat de nacht in. Als het vuren af en toe iets minder is gaan enige van ons naar de
huiskamer, die boven onze kelder is, daar het beneden met zoveel mensen benauwd wordt. Als
het vuren weer erger wordt, gaan we weer naar de kelder. Zo gaat de nacht van Dinsdag op
Woensdag voorbij en zien we het daglicht weer door ons keldergat komen.
WOENSDAG 20 SEPTEMBER
Zou deze dag de gehele bevrijding geven? Want al zijn wij Engels, wij weten nu toch wel,
dat die 'rot mof' nog niet geheel weg is, doch Moed en Vertrouwen. Het grote leger van
Montgomery komt dus.......... Tussen 7 en 8 uur zijn we in de kelder. Het wordt boven
gevaarlijker. Ondertussen eten we een sneetje brood. 9.30 uur Het vuren
wordt heviger en allen liggen teger elkaar in de hoeken van de kelder. Het blijken 20 cm
granaten te zijn van de Duitsers die om ons huis vliegen. Geweldige knallen die ons huis
doen trillen. We weten haast niet waar via het zoeken moeten. Gelukkig wordt het na een
half uur wat minder hevig. We zien uit het keldergat naar buiten en bespeuren rook van de
kant van 'Hoogerheide'. 't Huis van Pit staat in brand wordt er geroepen en Mijnheer ligt
gewond in huis. We moeten er heen. In een oogwenk zijn we met ons drieën door het
kelderraam geklommen en gaan hollend onder zwaar granaatvuur naar het brandend huis. Het
blijkt dat het huis op slot zit. Jan vindt een grote hamer en slaat de deur in. Inmiddels
komt ook Meyer (een buurman van ons) helpen en gezamenlijk gaan we het huis in om nog te
redden wat er te redden valt. Gelukkig bemerken we dat de Heer Pit, die gewond was aan
zijn benen en niet meer lopen kon, reeds de vorige dag naar het inmiddels tot hospitaal
ingerichte 'Hotel Tafelberg' was vervoerd. Er viel niet veel meer te redden en nu moesten
we ook gauw maken dat we naar onze kelder terug gingen daar het vuren steeds heviger werd.
Bij ons huis gekomen zagen we dat op 'Bergoord' de hooiberg in brand stond. Wij gingen met
ons tweeen daarheen. Er stond nog een kalf in de schuur en een varken in het hok. We
konden niets anders doen dan kalf en varken meennemen naar onze tuin. Verder was er niets
te redden, huis en schuur blijven staan. Daar vallen twee treffers dicht bij ons in de
tuin. We moeten weg. Het is te gevaarlijk. Bijna buiten adem hollen we naar onze kelder
terug. Nu blijven we hier en kijken af en toe of de brand niet overslaat naar de schuur.
Als we in de kelder zijn komt iemand door de tuin langs ons huis lopen. Wie is dat? Wie
kan dat zijn? Het is een soldaat, Marinus roept hem toe in het Engels dat wij allen
burgers zijn en tot zijn grote schrik ziet hij, dat het een Duitser is. Hij loopt een naar
passen achteruit en zegt met angstige stem: 'Oh, het is een Mof'. Wat zijn we bang! Zouden
we dan toch weer Duits zijn? We durven er niet aan denken.
11.45 uur Twee minuten later komt er
weer. één aansluipen, het geweer in de aanslag. Met een paar loerende ogen in zijn
angstige kop, om nooit te vergeten. Zouden deze kerels gehoord hebben dat Marinus Engels
sprak? Wij hopen maar dat zij hem niet verstaan hebben. Ik loop nu voetje voor voetje naar
boven om te zien waar dit volk blijft en of wij wel goed gezien hebben. Boven gekomen loop
ik naar de voorkamer en zie dat het Duitsers zijn. De moed zakt ons in de schoenen bij dit
gezicht. Wat een tegenvaller. Of zouden dit soms soldatenr zijn die zich schuil gehouden
hebben? Het vuren wordt steeds heviger.
11.55 uur Er wordt geschoten met 20cm
granaten. Allen liggen weer op en naast elkaar langs de muur van de kelder. Wat voelen we
ons klein bij dit hevige lawaai. Het is ontzettend en haast niet uit te houden. We spreken
niet. Alleen horen we het geklaag en zacht geschrei van de kinderen. Zij zijn zo bang. Na
verloop van een kwartier neemt het vuur weer af en even later, het is nu 13.00 uur
geworden, ga ik naar boven om te zien wat er gebeurd is. Doch wat zie ik? Zie ik goed? Kan
ik mijn ogen geloven? Ik tril over heel mijn lichaam. Ja, er zijn zeker al 8 Duitse
soldaten bij ons. We zien drie Duitsers bij de 'Potteval'. Een ligt met zijn geweer in de
aanslag bij 'Hoogerheide' en vier bij Magnin. Ik loop naar beneden en zeg de anderen wat
ik gezien heb. Even later komt er één ons huis in en wil het doorzoeken of er mogelijk
nog Engelsen zijn. We zien hem in zijn ogen en bespeuren het dierlijke in zijn uiterlijk.
We lopen hem voorbij. Want ons radiotoestel stond nog klaar om te luisteren. Dit moet nog
verstopt werden. Want als deze kerel het zou vinden waren wij ons leven niet zeker. Tot
alle prijs moet het opgeborgen worden. Jans Brouwer en ik lopen naar boven en wikkelen het
eerst nog in een doek en bergen het daarna veilig onder de vloer. Nu gaan we naar beneden
met wat beddengoed en kussens. Op de gang passeren we nu twee Duitsers die aan het zoeken
zijn. Hier vinden zij een afgeschoten geweerpatroon der Engelsen. Bij het vinden van deze
huls zegt er een tegen Jan met de revolver vlak voor zijn hoofd: 'Wenn hier ein Tommy ist,
denn ist es fertig!' Wat waren we bang bij het zien van dit tuig en wij konden toch ook
niet met zekerheid zeggen dat er geen Tommy in ons huis was. Wij hadden toch de meeste
tijd in de kelder doorgebracht en wisten niet wat er boven ons gebeurde. Wel zei Jan tegen
hem dat dit een huls was die de kinderen op straat hadden gevonden en dat er geen Tommy in
ons huis was, doch dit geschiedde op goed geluk.
14.00 uur We zijn allen weer behouden in
de kelder. Er nestelt zich een Duitser bij de winkel van Brouwer. Hij wenkt ons en moet
brood en water hebben. Wij geven hem het gevraagde. Het vuren wordt weer heviger.
15.30 uur Er zijn veel vliegtuigen ver
ons en vanuit ons keldergat kunnen we de transport vliegtuigen met zweeftoestellen zien.
Mitrailleurs staan voor ons huis en schieten op de machines. Het is een angstig gezicht
die loerende Duitse soldaten met de hand aan de trekker al schietende op onze bevrijders.
We maken een zeer benauwd kwartier mee, en allen liggen langs de muur van de kelder.
16.45 uur Een Duitser
bij Brouwer moet een wit laken hebben. Dit wordt uitgelegd op straat voor de Engelse
vliegmachines, die dan daarop hun levensmiddelen en munitiepakketten laten vallen. Weg is
al onze hoop. We zijn weer Duits. We beseffen dat we weer helemaal Duits zijn. Wat een
teleurstelling. We zien een auto met afweergeschut er op en op de motorkap het teken van
het Rode Kruis. We kunnen het haast niet geloven toch is het waar! Even later om 17.30 uur
komt er een grote tank en plaatst zich bij 'van Rijn'. We maken ons klaar voor enige dagen
in de kelder. Daar horen we ze weer komen de vliegtuigen. Het afweer begint weer. Een
oorverdovend lawaai. Wat een hel. Welk een beschaafde wereld! We kruipen weer dicht tegen
elkaar en wachten totdat het vuren en motorgeronk weer verdwijnt. Het is verschrikkelijk
dit half uur. Zo ontzettend erg! Telkens heffen wij ons hoofd even op en zien dan door het
keldergat de vliegtuigen met hun kostbare last. Andere machines gooien levensmiddelen af
midden in de vijandelijke linie. Het lijkt alles zo droevig en wij worden zo moedeloos er
onder. Toch moeten wij onze kop er bij houden. Het is nu 18.20 uur en het vuren wordt
minder. De landing is geschied. De soldaat met zijn ploertige ogen en grijnslachend
gezicht op de stoep bij Brouwer wenkt ons. Hij maakt beweging met zijn hand van grote buit
levensmiddelen. We doen net of we hem niet verstaan en houden ons weg in de kelder. Nu
wordt het weer wat rustiger en van die gelegenheid maken we gebruik om ons gereed te maken
voor de nacht in de kelder.
19.30 uur Juffrouw Brouwer en Brouwer
liggen even op divan en ruststoel. Geer brengen we in de slaapkamer van Jan om van de
kalmte te profiteren. We spreken af het brood en water wat we nog over hebben te
rantsoeneren, daar het zich aan laat zien dat het nog wel eens moeilijk kan worden. De
waterleiding is stuk dus zijn we aangewezen op hetgeen nog in de buizen zit.
20.45 uur Daar komt Riemke, die even naar boven is geweest, de kelder in en roept mij toe:
'Bergoord brandt, Bergoord brandt'. Ik kon het eerst niet geloven en dacht dat het de
hooiberg was die nog wat nagloeide. Ik loop haar achterna naar boven en zie dat het huis
op Bergoord in brand staat. We kunnen niets doen en daarna spreken we af om beurtelings
boven te blijven en te posten ingeval er eens vonken over mochten slaan op andere huizen.
Een hevige vonkenregen dwarrelt door de lucht doch de wind is gelukkig niet in onze
richting. Wij durven W. Hooyer, die eigenaar is van dit huis echter niets te vertellen.
Hij zit in elkaar in een hoek van de kelder. Of de schuren ook zullen verbranden, kunnen
wij nog niet zeggen. Het is nu 23.00 uur en de brand neemt gelukkig iets af. We kunnen
duidelijk het uitgebrande huis zien doch zeggen tegen Willem niets. Hij kan het beter
morgen zien dan nu, nu het nacht wordt. Allen zijn stil nu op de wacht na. Verder is alles
tamelijk rustig.
00.10 uur Er komt een Duitser bij ons aan de kelderdeur. Hij vraagt naar den Kommandant.
Wij moeten de kelder uit, zegt hij , van ons huis wordt een mitrailleurstelling gemaakt.
Een huivering gaat door ons heen bij die gedachte. Het is nacht en waar moeten wij heen?
Moeten wij dan alles achter laten? Wij zeggen hem, dat er oude mensen, vrouwen en kinderen
zijn, zelfs nog een kindje van 4 dagen oud, doch de Mof heeft geen medelijden met ons. Wij
moeten er uit. 'Het is Krieg, beter vandaag kapot dan morgen' zegt de schoft ons. Oh, wat
zijn we bang. Overal horen we geweerschoten en om dan midden in de nacht te moeten
vluchten! Waarheen, ja waarheen? We gaan naar de kelder en zeggen tegen de mensen die nog
beneden zijn wat ons boven gezegd is. We beraadslagen en vinden het het beste om naar naar
het huis van Brouwer, die weliswaar geen goede schuilkelder heeft, te gaan. Het is nu
nacht en morgen zullen we wel verder zien. We pakken alles nog zo'n beetje bij elkaar en
dan midden in de nacht verlaten we onze eerste sehuilkelder, achterlatende alles wat we
hebben. We mochten zelfs niet terug anders werd er geschoten. W.Hooyer zegt tegen mij
'Kijk de hooiberg brandt nog'. Ik laat hem in die waan, het is beter dat hij nog niet weet
dat het zijn huis is wat nog nagloeit.
00.45 uur We zijn we allen bij Brouwer. We moeten op de grond liggen en proberen wat te
rusten. Telkens komt een Duitser binnen en maakt met zijn zwaar geloop allen onrustig en
angstig. We zijn met onze gedachten thuis waar het moffentuig nu vrij spel heeft. We
moeten er niet te voel aan denken en proberen het uit ons hoofd te zetten. Ze hebben het
daar allang gezien dat het een goud en zilverzaak is en er zal altijd nog wel wat te
gappen zijn voor hun. Zo gaat de nacht door met nu eens hevig en dan weer kalmer
geweervuur.
DONDERDAG 21 SEPTEMBER
06.45 uur Allen zijn op en strekken hun moede en pijnlijke ledematen wat uit. Vooral bij
de oudere mensen kan men goed zien dat zij al in een paar nachten niet geslapen hebben. En
dan in deze spanning te moeten leven valt voor hun niet mee. Toch moeten we er doorheen.
Het is half acht. Brouwer neemt de Bijbel en alle aanwezigen scharen zich om hem heen. Hij
slaat het boek open en leest Rom. 8. Hierna gaat hij ons voor in gebed. Zijn stem trilt,
tranen worden weggeveegd. Telkens moet hij ophouden daar er hevig geschoten wordt. Nog
heviger wordt het vuren. We kruipen in de hoeken van de kamer. Telkens kijken we elkaar
aan. De gezichten staan angstig. Kinderen huilen. Zo straks kan er bij ons ook een treffer
komen. We moeten er niet aan denken. Nog heviger wordt het. We weten niet waar we het
zoeken moeten. In stilte wordt er gebeden om uitkomst en eindelijk om 08.05 uur wordt het
iets kalmer. Dit half uur is ontzettend geweest. Zo blijft het een tijdje. Daar komen de
Duitsers weer bij ons en zwaaien maar met hun revolvers heen en weer. Het is een angstig
gezicht. Wij durven niets te zeggen.
12.00 uur
Het begint weer doch we zijn tamelijk rustig daar het vuur over ons heen gaat. We zitten
tegen de muur van de huiskamer van K.Brouwer. Van onze andere buren weten we niets. Alleen
weten we dat het huis van Jan Rijks een voltreffer heeft gehad.
12.10 uur Veel vliegtuigen gaan weer even ons heen. Het vuren is nog heviger geworden.
Telkens horen we het gefluit van de granaten en dan de ontploffing. Er vallen er ook bij
ons in de buurt. Overal zien we branden. Het is zo angstig, zo straks kan ons huis ook in
brand geschoten worden. We drukken ons zo dicht mogelijk tegen de hoeken van de kamer. Het
dal is geheel in rook gehuld. Op de Ploegscheweg, benedendorp en bovendorp brandt het.
12.50 uur Het vuren wordt iets minder hevig. Toch vallen er nog treffers bij ons in de
tuin. De knallen maken een oorverdovend lawaai en doen het huis trillen. Er heerst een
zenuwachtige stemming bij ons. Hoelang zal dit nog duren. vraagt men zich zelf af. Veel
wordt er niet gesproken.
14.50 uur Daar begint het vuren weer heviger te worden. Motorgeronk klinkt weer door de
lucht. Het is drie uur, het vuren wordt heviger. We zien, als we weer even ons hoofd
opbeuren en naar buiten kijken de vliegtuigen boven ons. We krijgen weer hoop. Nieuwe
versterking wordt aangevoerd. Zal de nieuwe landing gelukken? En zal nu de mof verdreven
worden? We zien de parachutes uit de vliegtuigen gooien, doch wij geloven dat deze weer
teveel in de vijandelijke linies terecht komen. Wat een teleurstelling is dit voor ons. We
willen het de piloten wel toeschreeuwen dat het hier de moffen zijn die de kostbare lading
in handen valt. Oh wat jammer is het en wij kunnen niets doen. De Duitser lacht en zegt
dat alles voor hen is. Een parachute komt bij Brouwer in de tuin. Een soldaat haalt haar
op en gooit ze bij onze kamer neer. Wij trekken ze naar binnen en leggen ze in een hoek.
Gerrit gaat er in liggen, hij is moe en angstig. Men kan het hem aanzien Ook hij heeft al
die nachten niet meer geslapen.
15.50 uur Ik ga naar de keuken. Wat zie ik daar? Wie ligt daar op de grond? Het is
Brouwer. Zijn gelaat is bleek en zijn ogen zijn gesloten, zijn adem is traag. Jans zit bij
haar vader. Zij houd zijn pols vast en bet zijn hoofd met water en eau de cologne.
Zwijgend zit zij naast hem en beduidt ons dat alles zoveel mogelijk rustig gehouden moet
worden. Haar vader kan dit alles niet verwerken. Na een half uur komt er gelukkig iets
verbetering in de toestand van Brouwer. 't Is ook net een hel waarin we leven', zegt Kees.
17.10 uur Daar komen weer de vliegtuigen en het vuren begint weer. Dit duurt gelukkig maar
een kwartier en dan wordt het weer wat rustiger. Nu krijgen we even kans om naar buiten te
gaan en onze konijnen wat voer te geven. De anderen willen wat eten koken. Ze maken de
kachel aan en zullen worteltjes, die we tegelijk uit onze tuin gehaald hebben, klaar
maken. Daar komt Kees aan en geeft ons allen een kop wijn. Daar knappen we van op en dat
doet ons goed. 18.00 uur komt Jans zenuwachtig de kamer in en vertelt ons dat er munitie
ligt in de wasketel welke gevuld is met zeepwater en vuil goed van de kleine Hansje. Hoe
zou dit pak er in komen en wie zou dat gedaan hebben? Een half uur geleden hebben wij een
Duitser met zo'n pak zien lopen, of hij dit in de ketel gelegd heeft weten wij niet. Na
met elkaar overlegd te hebben besluiten wij den Kommandant er van in kennis te stellen.
Daar komt de Kommandant aan en vraagt ons wie dat gedaan heeft en laat voorkomen of een
van ons de schuldige is die dat pak met patronen heeft willen verduisteren. We zeggen hem
dat wij niets van patronen afwisten en Jans dit vond toen zij de kleertjes van den kleinen
jongen wilde wassen. Ook zeiden wij dat wij wel gezien hadden dat een soldaat dit pak bij
zich had toen deze door de kamer gekomen was. Maar waar hij het neergezet had wisten wij
niet. Gelukkig ging hij toen weer naar boven. Wat zijn wij bang voor dit tuig. Wij
besluiten hier niet langer te blijven. We vertrouwen die smeerlappen niet. Wij geloven dat
het hun bedoeling was ons ervan te betichten dat wij dat gedaan zouden hebben. Daarom
moeten wij hier weg.
Daar komt Gerrit aan, hij ziet er
verwilderd en zenuwachtig uit, doch is blij ons allen hier weer te vinden. Hij zit op de
rand van het bed van Geer en kan nog niets zeggen. Hij is geheel overstuur. Na een
ogenblik eens goed uitgehuild te hebben begint hij te spreken en vertelt ons dan dat hij
een vreselijke tocht achter de rug heeft. Een dag heeft hij nodig gehad om van de Chr.
School, waar hij geholpen heeft in 't Noodziekenhuis, naar ons huis in de Weverstraat te
gaan, al kruipende langs de grond en zich dan weer verbergende achter muren en hagen. Zo
is hij dan van de Engelse in de Duitse linie gekomen. Wij vertellen hem wat wij zojuist
meegemaakt hebben over dat pak patronen. Ook hij vindt, dat we ze gauw mogelijk hier weg
moeten, van eten komt niets meer. We pakken zo vlug mogelijk bij elkaar wat we grijpen
kunnen en dan wordt het sein gegeven van vertrek. Waarheen? We weten het niet. We gaan de
tuin in naar Bergoord en dan zullen we wel weer verder zien. De kogels vliegen ons om de
oren. Telkens moeten we stilstaan of op de grond gaan liggen om even later weer op te
springen en hollend de berg op te lopen. Een gedeelte is al vooruit met Geer en haar
kindje in de kinderwagen, waar zo veel mogelijk ingepakt is aan levensmiddelen en goed
voor kleine Hansje. Boven aan de berg kunnen we haast niet meer, doch we moeten verder,
steeds verder. Hier is het geen leven meer in deze hel. Gerrit zegt tegen mij: 'Vader,
kijk nog eens om naar ons huis, het is misschien de laatste keer, dat we het zien'. Dan
nemen we, vol weemoed in ons hart, afscheid van ons liefste plekje grond en wie weet, voor
hoe lang, want hier is het geen leven meer in deze hel.
Nu naderen wij de Fangmanweg en zien tot onzen schrik grote tanks staan tegenover het Oude
Kerkhof, juist op de ingang van Bato's Wijk. De moffen zien ons aankomen en schreeuwen ons
toe: 'Snel, Snel' en tegelijk vallen er schoten en suizen de granaten om ons heen. Wij
weten haast niet, waar wij blijven moeten en lopen wat we kunnen. Op de hoek Fangmanweg -
Bato's wijk zien we 4 grote tanks staan, weer roepen de moffen tegen ons, we weten niet
wat ze roepen, doch begrijpen, dat we nog vlugger moeten lopen. De granaten vallen vlak
bij ons neer totdat we bijna bij het huis van Mijnheer Oosterling zijn en een granaat de
schuur van Jan Hooyer over den weg slingert. Het is, één ruïne en stof. We kunnen niets
zien van wat er verder van ons gebeurt. Alleen zien we Brouwer, Juffrouw Brouwer, Marie en
Piet terugkeren, naar het huis van de Haan. Een meter verder en zij waren allen getroffen
geweest. Wij roepen hun toe: 'Waar zijn de anderen? Waar zijn de kinderen?' Niemand kan
het ons zeggen. Er wordt geroepen dat zij al vooruit zijn. Meteen valt een tweede schot
vlak bij ons. We kruipen tegen het huis van Oosterling, menende dat wij daar beschutting
zullen vinden. Telkens vliegen de granaten om ons heen. Zouden we het leven er af brengen?
Niemand weet het en de kinderen zijn er niet. Het maakt mij zo angstig doch ik kan nog
niet verder. Zij hebben misschien mijn hulp nodig. Ik moet hun zoeken waar zij gebleven
zijn. Het laatst heb ik hun gezien boven op 'bergoord' toen Gerrit tegen mij zei: 'Vader,
kijk nog eens om naar ons huis'. Zou ik hun daar ook voor het laatst gezien hebben? Oh,
het maakt mij zo angstig. Ik moet hun zoeken en moet hun vinden, wat er ook gebeurt. Ik
neem mijn fiets en rijd, al roepende en zwaaiende met een handdoek, ten teken dat we
vluchtende mensen zijn, tot aan de Utrechtsche straatweg. Niemand kom ik tegen, alleen
Duitsers die ik overal hier zie, doch mijn kinderen vind ik niet. Eindelijk zie ik een
vrouw, die mij vertelt, dat Mijnheer Kruithof nog met anderen gevlucht is in het huis van
van Manen, Emmaweg Hoek Grintweg, dan ga ik zo vlug ik rijden kan weer terug. Oh wat een
hel. Overal brand en ontploffingen. Wat duurt het lang voordat ik Riemke en Gerrit vind.
Ik roep en roep, doch krijg geen antwoord. En dan, opeens zie ik Gerrit. Goddank, daar
zijn ze.
Ik roep weer, maar nog harder:
'Riemke, Gerrit'. Doch alleen Gerrit antwoordt op mijn roep en valt mij huilende om de
hals, zeggende 'Riemke is er niet bij, Vader, Riemke is achtergebleven. Ik weet niet waar
ze is, ze is bij iemand in huis gedragen, ik kon haar niet helpen. Mevrouw Kruithof trok
me mee en we zijn hier ingevlucht. Zij is gewond en verder weten we niets van haar'. Het
is ondertussen donker geworden en ik kan de straat niet meer op. Ieder, die buiten komt,
wordt dood geschoten. Een hevige angst maakt zich van mij meester. Telkens hoor ik in
gedachten mijn kind roepen om hulp. Gerrit vertelt mij, dat een granaat kwam en tegelijk
zag hij Riemke vallen en hoorde haar roepen: 'help, help, ik ben gewond', doch Mijnheer
Kruithof met zijn familie liep door en bekommerde zich niet om haar. Ik vraag Mijnheer, of
hij iets mee kan delen omtrent Riemke. Ik wil weten, wat er met mijn kind gebeurd is. Hij
zegt mij dan, dat haar niets bijzonders is overkomen, doch ik ben er niet gerust onder.
Nogmaals verzekert hij mij, dat het niet erg is met Riemke en zij zelf is weggelopen naar
andere mensen. Wie, dat weet hij niet. De angst beneemt je haast den adem. Wat zal er met
Riemke gebeurd zijn? Oh, wat een tijd duurt het en het schieten gaat maar onophoudelijk
door. Het is donker bij ons
in den kelder en er wordt niet gepraat. Ieder zit stil in een hoek. Het is net of ik hoor
roepen: 'Vader, help mij, help mij toch, o Vader'. Dan vraag ik nogmaals aan mijnheer
Kruithof: 'U weet toch wel zeker, dat Riemke niets mankeert?' Weer verzekert hij mij, dat
ik me niet ongerust moet maken. Toch kan ik het niet van me af zetten. Oh wat duurt het
lang. Seconden schijnen minuten en minuten schijnen uren te zijn. Dan om 23.30 uur wordt
er buiten onze kelder geroepen: 'Is hier iemand, is hier iemand? Ik ben gewond, help mij
toch'. Ik schrik en vlieg op. Ik denk dat het Riemke is, die daar roept. We maken de
kelderopening los en een juffrouw komt binnen vallen met een pluche tafelkleed om haar arm
gebonden. Het bloed sijpelt er door heen en laat sporen achter op haar japon. Haar hand is
afgeschoten terwijl ze in de kelder zat, en haar oude Moeder hielp. Oh, oh, is dat oorlog?
Zou Riemke ook zo iets hebben of zou zij.... Neen, laat ik niet denken, laat ik eerst haar
helpen, anders bloedt zij dood. We rukken een draad van het electrische licht af en binden
daar haar arm mee af. 'Ik ga dood, ik voel het al, ik word zo duizelig', kreunt zij. We
spreken haar moed in en geven haar wat regenwater, dat we vinden in een emmer. Om de
anderhalf uur maken we het koord om haar arm los om wat doorstroming van bloed te krijgen.
Dat verlicht haar de pijn een hele boel, zegt ze. Zo gaat de nacht langzaam voorbij.
Telkens als ik haar zoo zie, denk ik aan Riemke. Zou zij ook zo liggen? Het maakt mij zo
angstig. Kon ik van haar maar iets te weten komen. Maar het is nacht en telkens horen we
de Duitsers bij onze kelder. Het is een nacht om nooit te vergeten.
VRIJDAG 22 SEPTEMBER
Eindelijk wordt het licht en ik kan het niet langer hier uithouden. Ik ga Riemke zoeken.
Al roepende rijd ik door de Emmaweg. Niemand kan mij zeggen, waar mijn dochter is tot dat
dicht bij de Molenweg iemand op rijn geroep afkomt en zegt: 'Is U Rijks, kom dan hier,
hier bij ons ligt uw dochtertje doch houdt U kalm. Zij is kalm en flink en vraagt naar U
en haar broertje'. Daar vind ik haar liggend op een brancard, bleek en moe. Ze heft haar
armen op en zegt tegen mij: 'Vader, houdt u goed, kus Moeder en Gerrit van mij en bidt
God, of Hij ons helpen wil'. Dit was, wat Riemke mij te zeggen had. Verder hebben wij nog
even bij elkaar gezeten en toen ging Riemke weg, naar het Hospitaal 'de Tafelberg'. Wat
een meid is dit en wat een vertrouwen heeft zij. Wij zijn dankbaar zo'n kind te hebben. Ik
kijk haar na en kan mij haast niet goed houden. De mannen, die haar wegbrengen, doen dit
met eigen levensgevaar. Dan zijn ze weg met de wagen waarop mijn kind ligt. Hoe zal het
gaan? Telkens komen granaten over en de weg is nog zo lang naar het Hospitaal. Zouden zij
goed overkomen? Ik moet terug naar Gerrit, om hem te vertellen dat ik Riemke gevonden heb.
Even later ben ik weer bij hem in de kelder en zeg hem wat ik gezien heb. Dan komt de
brancard ook bij onze kelder en haalt mejuffrouw Wartene, wier hand afgeschoten is, op om
ook haar te brengen, waar al zo veel gewonden zijn. Zij hebben druk werk, vertellen zij.
Er zijn zo veel gewonden. Prachtkerels zijn het. Veel wordt er niet gesproken, daar is
geen tijd voor. Zij doen alleen hun moeilijk en gevaarlijk werk.
11.45 uur Quadvlieg, de man die Riemke
hoorde roepen en haar van de weg droeg naar zijn kelder, en alles deed, om haar lijden te
verzachten, komt aanhollen en vertelt ons, dat Riemke goed is overgekomen en de dokters
haar al geholpen hebben. Wij zijn blij, hem te spreken. Een woord van lof en dank voor al
deze mannen, in het bijzonder voor den Heer Quadvlieg, die onder de moeilijkste
omstandigheden, ook des nachts nog, alles gedaan en getracht heeft, dokters hulp te halen
voor mijn dochter. Wij zullen dit nimmer vergeten. Het vuren wordt heviger en er wordt
verteld, dat de Duitsers terug trekken. Het blijken alleen maar geruchten te zijn. Daar
rijdt een grote tank voorbij, beschilderd met het teken van het Rode Kruis. We kunnen het
haast niet geloven, en toch is het waar. Via gaan voor de kelderopening staan, om te zien,
of we ons niet vergissen. We halen W.Hooyer die bij ons in de kelder zit er ook bij om
toch goed te zien, wat er voorbij gaat. Dan komt er weer zon gedreun aan, dat het
huis schudt en nu zien we allen goed, dat het Rode Kruis op de tank geschilderd is. Er
volgen meer van die gevaartes, allen gecamoufleerd met het teken van het 'Rode Kruis' wat
een schurken zijn het. Is dit oorlog? Daar komen vluchtelingen langs, waarheen gaan zij?
Hele troepen hard lopende en moeizaam voortgaande mensen. Kinderen trekken ze mee. De
mannen roepen hun toe, dat ze nog harder moeten lopen.
14.00 uur We zien Jo van Burk met zijn
familie langs komen. We roepen hen nog wat toe doch hij hoort ons niet. Ieder wil weg uit
deze hel. Kinderen horen we huilen, Moeders met kinderen op hun armen kunnen haast niet
meer. Telkens vallen ze neer en drukken zich tegen den grond om aan het granaatvuur te
ontkomen. Ze gaat het den gehele dag door, heviger nog dan de voorgaande dagen. Dan wordt
het donker en maken wij ons klaar voor den nacht. Wat zal die ons brengen? Telkens moeten
we in de hoeken kruipen, zo, hevig is het vuur. Veel Duitsers passeeren onzen kelder en af
en toe komen ze bij ons kijken wie wij wel zijn en of er misschien ook Engelsen bij ons
zijn.
ZATERDAG 23 SEPTEMBER
Eindelijk begint het dan licht te worden. We vinden brood in de kast, waar wel 3 cm
schimmel op staat. Dit wordt er afgesneden en ieder krijgt een klein stukje. We nebben nog
nooit zo, lekker gegeten. Ik ga de kelder uit, om te zien of ik Jan ook vinden kan. Bij de
Molenweg zie ik Jans Brouwer. Zij vlucht naar de Schelmscheweg en vertelt mij, waar Jan
is. Ik ga naar hem toe. Gelukkig vind ik hun allen bij elkaar. Ik vertel hun, dat ik
Riemke terug gevonden heb doch dat zij ernstig gewond en naar het Hospitaal vervoerd is.
We spreken af, dat Jan, Marie en Gerrit bij ons zullen komen in onzen kelder. Onderweg
krijg ik brood van van Beek en limonade van Smit. Wat zal ons deze dag brengen? Zwijgend
zitten we tegen elkaar aan in een hoek van de kelder. De granaten vliegen fluitend langs
ons huis. Elk ogenblik kan het een treffer krijgen. Jan kan er niet door. We wachten maar,
het wordt later en later. Nu kan hij toch niet komen. Het vuur is zoo verschrikkelijk en
telkens slaan de granaten bij ons in en horen we de geweerkogels tegen de muren ketsen.
12.00 uur Jan is er nog niet. Hij kan nu
niet meer komen. Daar komt Quadvlieg aanhollen. Hij brengt ons brood. We eten het droog
op, boter is er niet. Negen tanks met het Rode Kruis passeeren weer onzen kelder. Daar
schreeuwt een varken. We zien de Duitsers achter haar aanlopen. Dan pakt één zijn geweer
en legt het neer en laadt het op een wagen. Nog is Jan er niet. Hij zou toch komen. Kan
hij er niet door of zou ook één van hun? Neen, laat ik er niet aan denken.
16.50 uur Veel vliegtuigen komen boven ons. Hevig wordt er geschoten. De Duitsers staan
achter de ruïnes van de afgebrande huizen en schieten op de vliegtuigen. Zij hollen van
het ene huis naar het ander. Het is een angstig gezicht. We zien vliegtuigen parachutes
afgooien midden in de Duitse linies. Het maakt ons zo, verdrietig en worden zo
teleurgesteld. Alle pakketten vallen op Mariëndaal, juist waar de Duitsers zijn. We
kunnen het goed zien door onze kelderopening. We begrijpen er niets van. We zitten er
midden in. Dan om 8 uur komen weer veel vliegtuigen aan en vuren op de Duitsers. We
kruipen zo ver mogelijk in den kelder. We zijn bang dat er in onze kelder geschoten zal
worden. Daar komt een motorrijder aan en houdt voor onze kelder stil. Wat zou hij doen?
Hij schijnt pech te hebben met zijn motor. Hij trapt en trapt, doch hij wil niet aanslaan.
Nu laat hij de motor vallen en steekt hem meteen in brand. Hoog laaien de vlammen op. De
benzine is over den weg gelopen en de vlammen zetten alles in een roden gloed. Meteen
openen de Engelsen het vuur op het schijnsel van de brand. Wij moeten meeblussen om het
vuur te doven. De granaten slaan aan alle kanten in. Nu vluchten, wij allen, ook de
Duitsers weer in de kelder.
22.00 uur Een patrouille komt bij ons en
wil slapen. Zij zeggen ons, dat zij liggen willen op onze dekens en wij kunnen tegen de
muur hurken. Een gaat in een stoel zitten en eet blikvlees met brood. Deze wil nog wel
praten met ons, doch wij blijven echter maar stil voor ons kijken. Als hij ons wat vraagt,
geven wij hem antwoord, meer niet. Ook wij hebben honger, dat laten wij hem wel horen,
maar wij krijgen niets. Zoo verloopt de nacht. Telkens zitten we met ons drieën in een
hoek, hopende, hier tegen het granaatvuur beschutting te vinden.
02.00 uur De Duitsers vertrekken weer,
om patrouille te lopen. Van deze gelegenheid maken wij gauw gebruik ook een snee brood af
te snijden en wat Blikvlees er op te doen om het vervolgens vlug op te eten. Na een half
uur komen zij terug. Een gaat juist naast mij zitten en plaatst zijn geweer tegen de muur.
Handgranaten worden op tafel gelegd. Zijn handen zijn geheel met bloed bedekt. Ook aan de
geweerkolf kleeft mensen bloed. Met een doek veegt hij alles een beetje schoon. Wij zien
dit alles aan. Een huivering gaat door ons heen. Ik ga wat verder van hem afstaan. Hij
ruikt zoo weeïg. De andere Duitsers slapen nu op onze plaatsen op de aardappelen die in
de kelder liggen en waarover wij een deken uitgespreid hadden. Eindelijk na ongeveer
anderhalf uur vertrekken zij weer. Wij voelen ons weer opgelucht. Het zijn onze vijanden.
ZONDAG 24 SEPTEMBER
Het is nu Zondagmorgen. De nacht is voorbij en zal nu eens zien of ik Jan, Marie en Gerrit
kan vinden. Na een half uur vind ik hen bij Roes op de Emmaweg in de kelder. We besluiten
allen bij elkaar te blijven en onze intrek te nemen in de kelder van van Manen. Deze
kelder heeft twee uitgangen en is flink diep in de grond. We pakkken nu alles wat we bij
ons hebben en lopen nu hard naar onze schuilplaats. Hier aangekomen maken we alles in
gereedheid om zo mogelijk eenige dagen te blijven. 12.00 uur We horen dat
de oude Mevr. Wartena, de moeder van Mej. Wartena, wier hand is afgeschoten, alleen in een
kelder tegenover ons huist. Dat kan zo niet blijven. Het is een mens van ruim 80 jaar. Die
moeten wij ophalen. Zij wordt opgehaald en ook bij ons in huis gebracht. Daar komt
Quadvlieg aan met een groet van Riemke. Hij zegt dat alles goed met haar is. Ik schrijf
gauw een paar lettertjes op een stukje papier en geef hem dit mee voor haar. De oude
Mevrouw beseft niet goed wat er om haar heen gebeurt. Af en toe wil zij een mop vertellen,
doch er is geen behoefte aan zoiets. Wij zijn allen stil en kijken maar voor ons. Er komen
veel vluchtelingen langs. Wij zitten hier goed menen wij. Onze kelder is flink in de grond
en boven ons een verwelf. We zullen het hier nog wel een tijdje uit kunnen houden. We eten
nu wat brood met weckvlees dat Jan meegebracht heeft. Hij heeft alleen maar een werkjas
aan, is zonder boord en op zijn pantoffels. Daar komt Fr. Peels (iemand van de
luchtbescherming) aanhollen en roept ons toe dat we de kelder moeten verlaten. De Engelsen
zullen met vlammenwerpers komen en een aanval doen. Wat moet er gebeuren? Moeten we weg?
Waarheen? Niemand weet het. Als we hier maar weg zijn uit deze hel. Maar hoe moet het met
Mevr. Wartena? Zij kan niet lopen en een wagen hebben wij niet. We praten met haar dat ze
met ons mee moet, doch zij wil hier niet weg en wil terug naar haar eigen kelder, zegt ze
uitdrukkelijk. We brengen heer dan terug en waarschuwen het Rode Kruis, dat Mevrouw in
haar eigen kelder blijft.
Nu moeten wij nog weg. De twee fietsen worden naar boven gebracht en onze weinige dekens
op de fietsen gepakt. Dan komt het vertrek. Vlug, vlug lopend dan weer dravend en hollend.
Op de Grintweg zet ik Gerrit achter mij op de fiets en zal vooruitrijden de kant ven
Mariëndaal op. Hier zal ik op de anderen wachten. Op de Utrechtsche straat zie ik lijken
liggen van soldaten. Ik rijd er omheen. Plotseling moet ik wijken voor een gat in het
fietspad geslagen door een granaat. Daar aan den anderen kant ligt een hoofd. Verder een
stuk bovenlichaam en wat benen. Het is kapot gereden door de tanks die hier gepasseerd
zijn. Achter een boom zie ik een burger. Het is een boer met een romp aan. Hij heeft
vermoedelijk beschutting gezocht achter dezen boom. Het is net of hij nog vol spanning
wacht op het ogenblik om op te springen en hard weg te hollen naar een andere boom. Doch
voor hem is hier op aarde alles voorbij. Zijn familie weet niet waar hij blijft en wacht
op hem, maar ook deze keert niet terug, Overal liggen de ontzielde lichamen, verminkt en
stukgereden door het oorlogstuig dat hier langs kwam. Hier geldt geen eerbied voor de
doden. Het is oorlog.
Bij Mariëndaal stap ik af en wacht op
de anderen. Het duurt wat lang eer ze komen. Daarom loop ik hen weer tegemoet. Ja, daar
komen ze aanhollen. Oh wat een verschrikkelijk gezicht deze opgejaagde mensen te zien.
Waarheen, waarheen? Doorlopen wordt er geroepen. Mariëndaal over. Harder en nog eens
harder lopen. 'Ik kan haast niet meer', wordt er geschreeuwd. Toch moeten wij verder. Hier
kunnen wij niet blijven. Naar Arnhem of Mariëndaal? Wat zien we er uit. Een ogenblik
dringt het tot ons door bij het zien naar elkaar. Dan gaan we Mariëndaal op. Bij de poort
beduidt een Duits soldaat ons dat we rechts af moeten slaan in de richting van het
Christusbeeld. Voor ons gaat moeizaam een dertigtal mensen. De oudjes zitten een ogenblik
langs de berm van de weg uit te rusten. Ze kunnen blijkbaar niet meer mee komen. We komen
dichterbij en zien plotseling bekende gezichten. Het zijn Dr. Brevee en familie en Mevr.
Hogerzeil. Ook is er de blinde Mijnheer bij. Ook hij moet op zijn ouden dag nog vluchten.
Wij drukken allen even de hand en wensen hen het beste en Gods zegen. Dan hollen wij weer
verder, verder de berg op. Moeizaam kunnen we boven komen en telkens houden we even stil
om op adem te komen. Eindelijk zijn we er. Rang...rang.... gaat het uit de mitrailleurs.
We vallen weer op de grond en zoeken beschutting achter alles wat voor ons ligt. We worden
beschoten. De kogels horen we langs ons heen fluiten en inslaan in de bomen naast ons. We
lichten ons wat op om te zien of er soldaten in de buurt zijn om hun te beduiden dat we
vluchtende mensen zijn. Dan klinkt een tweede salvo. Weer horen we de kogels door de
bladeren vliegen. We drukken ons nog dichter tegen de grond. We moeten hier weg. We liggen
hier te gevaarlijk. We roepen elkander toe: 'Jan, Willem, Gerrit, Marie ben je er nog, is
niemand gewond?' Gelukkig antwoorden ze allemaal en blijken we allen het leven er goed
afgebracht te hebben.
Nu moeten we voorwaarts de berg weer af.
We spreken af, één zal er tellen en dan moeten we opspringen en voorthollen, voorthollen
naar gindse boerderij in de diepte voor ons. Daar gaan we dan. Een, twee, drie vooruit
hollend. Weer vliegen de kogels om ons heen. Weer vallen we neer. Weer liggen we af te
wachten op het ogenblik dat we weer weg kunnen draven. Dan gaan we weer en eindelijk zijn
we behouden bij de boerderij. We lopen naar binnen om te zien of er nog mensen zijn, doch
hier zijn allen weg. Alleen een paard staat nog op stal. Wij gaan er in als er weer een
beschieting komt, doch voelen ons hier niet veilig. Tegenover ons zien we een schuilkelder
gemaakt van dennenhout. Daar moeten we in. Vlug steken we over en blijven er een tijdje
inzitten. Wat een hel. Is dit oorlog? Waar gaat het om? We begrijpen het niet. We zien
hier geen soldaten en toch wordt er op ons geschoten. Vliegtuigen vliegen in razende vaart
boven ons en storten hun moordadig vuur uit over Mariëndaal en Oosterbeek. Wij zijn
angstig en kruipen zoo dicht en ver mogelijk in de schuilkelder. We rusten hier wat en
moeten weer verder lopen in de richting Amsterdamschestraat. Over Heijenoord hollend zien
we Arnhem liggen. Overal en alles verwoesting om ons heen. De toren van de eens zo
machtige Eusebiuskerk is er niet meer. We gaan de 'Hoogkamp' over in de richting
'Warnsborn'. Waarheen? Mee lopen met de andere vluchtelingen. Bij de uitspanning Warnsborn
besluiten we de weg te nemen naar Otterlo. In het huis van Vette zien we den heer Sluis
van 'Dreyenoord'. Van hem krijg ik een sigaret. Dan een handdruk en we gaan weer verder.
We wenschen hem het beste en tot weerziens. Het is een tocht die ik niet licht zal
vergeten.
We dwalen. We hebben een verkeerden weg genomen en komen te ver van de grote weg af. We
moeten meer zuidelijker zijn. Eindelijk komen we bij de 'Kleine Kweek' en slaan dan de
Harderwijker weg in totdat we op de Otterlosche- weg zijn. Wat een troosteloze stoet trekt
daar heen. Oude mannen vrouwen en kinderen om beurten op de voertuigen die anderen nog mee
konden nemen met wat beddegoed. Hier zien we bekende Oosterbeekers. Wij sluiten ons bij
hen aan. Het is Rombout met familie. De stoet trekt verderop, op 'Oud Reemst' aan. Daar is
een pomp en zullen we zien wat water te krijgen. Hier krijgen we wat te drinken en dan
maar weer verder, steeds verder. Ik rijd met Gerrit achter op mijn fiets vooruit om Gerrit
ergens af te zetten en dan weer terug te gaan en anderen op te halen. Wij passeren even
voorbij 'Oud fleemst' een grote groep vluchtelingen. Ook een bakfiets met een gewonde
voeren ze mee. We letten er niet op wie dat wel zijn kan. We hebben al zoveel gezien. Als
ik een eind verder Gerrit afgezet heb en even een sigaret draai komt de bakfiets
aangereden, die ik juist gepasseerd ben. Ik kijk naar de berijder en dan weer naar de
gewonde, die op zijn wagen ligt. De man kan haast niet meer en ziet wezenloos voor zich
uit. Nu is hij nog maar twee meter van mij af en ik ontdek eensklaps dat het mijn vriend
is Henk Frederiks. Ik had hem straks niet gekend. Ik roep hem toe: 'Henk, ben jij het?'
Hij kijkt me aan en zegt: 'Willem'. En dan een handdruk. Tranen vloeien. We kunnen niet
spreken. Eindelijk vertellen we elkaar wat er gebeurd is. Zijn dochter Greet zit gewond op
de wagen. Haar voet is in doeken gewikkeld waardoor het bloed sijpelt. Zij ziet voor zich
uit, stil en bedroefd. Nog staat op haar gezicht de angst en de verschrikking, die zij
meegemaakt heeft. Ik zie in gedachten weer mijn kind, dat daar lag op de brancard. Hoe zou
het met haar zijn? Zou ik haar ooit terug zien? Oosterbeek wordt zo hevig beschoten. Haar
moest ik achterlaten, Henk vertelt mij hoe op zijn vlucht, met nog andere mensen, bij het
Nieuwe Kerkhof een granaat de oude Mijnheer Smit de schedel van het hoofd rukte en Greet
de voet verbrijzelde. Hem moesten zij achterlaten. Het lijk werd in een tuintje gelegd om
later begraven te worden.
Zo gaan wij naast
elkaar verder. Daar komen boerenwagens aanrijden om vluchtelingen op te halen. Wij roepen
hun toe dat nog hele troepen mannen, vrouwen en kinderen achter ons aankomen. Jan, Marie,
Gerrit en W.Hooyer komen ook aangelopen. W.Hooyer kon eerst niet meer en wilde liever maar
aan de kant van de weg blijven liggen, Gerrit spoorde hem aan om mee te lopen, doch
telkens ging hij liggen. Nu rolde hij vlug een sigaret en gaf ze Willem en toen ging het
weer verder. 'Daar knapt een mensch van op', zegt hij. 'Nu wil het weer'. We binden nu de
bakfiets achter een wagen. De vrouwen en kinderen gaan er op en rijden mee naar Otterlo.
Daar moeten we een ogenblik wachten en we krijgen dan
te horen dat we naar Wekerom gebracht zullen worden. Heel in de verte zien we de hemel
rood gekleurd door de branden die er woeden. We zien de lichtflitsen van de schietende
tanks en kanonnen. Het zware gedreun van de kanonnen dringt ook hier tot ons door.
Eindelijk komen we in Wekerom aan. Bij het schijnsel van een klein lichtje krijgen we in
een café voor het eerst een paar heerlijke koppen soep sinds 8 dagen. Dat smaakt. Nooit
heeft ons warm eten zo lekker gesmaakt als hier.De mensen zijn hartelijk en meelevend. Na
een half uur gaan we met plm. 60 á 70 mensen in de eierhal in het stroo slapen. Ja slapen
schrijf ik, doch slapen kunnen we niet. Het is voor ons te rustig hier. We zijn gewend aan
donderende granaten, aan geweerschoten, aan gedreun van tanks. Nu horen we niets en alles
is stil om ons heen. Dit maakt ons nerveus. We hebben zoveel ellende gezien, en gehoord.
De overgang is hier te groot. We zien naar buiten. Buiten in de verte zien we de
lichtflitsen van de kanonnen, die afgeschoten worden. We zien de branden. We denken aan
ons kind, wat daar nog ligt in die hel die wij achter moesten laten. Zullen we haar nog
ooit terug zien ? We denken aan het hospitaal 'De Tafelberg'. Men zegt dat de Duitse
gewonden er uit gehaald zijn en dat daar nu alles beschoten wordi.. Dit maakt mij angstig.
Och, konden wij naar naar haar heen gaan, doch wij moeten alles overgeven en rustig er in
berusten. In de eierhal brandt een kacheltje om ons wat tegen de koude te vrijwaren. Een
politieagent loopt met een paar mensen heen en weer. Telkens horen we het geschuifel van
onze lotgenoten, die ieder voor zich hun moeilijkheden hebben. Zo gaat de nacht voorbij en
breekt een nieuwe dag aan. Wat zal deze ons brengen.
MAANDAG 25 SEPTEMBER
07.00 uur Iemand komt de eierhal binnen en zegt ons dat we om 9 uur klaar moeten zijn, dan
zal ons verder onderdak gegeven worden bij mensen in deze omgeving. Met pijn in al onze
ledematen kruipen we uit het stroo en begeven ons naar de aangewezen plaats. Dan begint om
9 uur het verzamelen van de 'evacuees'. Wij met ons zessen krijgen een boer aangewezen.
Een jongen met een witte band om de arm zal ons naar de plaats brengen waar wij zijn
moeten. Eindelijk gaan we dan op weg. Het is een treurig gezicht zo'n verhuistroep te zien
met het enige wat zij bezitten en nog mee konden nemen, n.l. een paar dekens en een
broodtrommel zonder brood. Dat was alles wat we hadden. Na een twintig minuten gelopen te
hebben komen we aan het adres waar we zijn moeten. De fam. W. Top, Roekelscheweg 6 is onze
kwartiergever.Daar staan we dan. Wat moet zo'n man wel denken van zon stelletje
menschen?
Wat zien we er uit. De sporen van 8 dagen kelderleven staan op ons gezicht te lezen. We
kloppen aan en maken kennis met onzen boer. Man, vrouw en nog 3 jeugdige kinderen. Ook een
oude moeder woont bij hen in. Na een poosje praten mogen we gebruik maker van het bakhuis,
een soort keukentje waar de boeren zomers huizen en koken. We zijn blij dat we weer op een
echte stoel zitten. Op de deel zullen we stroo leggen en daar zal dan onze
slaapgelegenheid gemaakt worden. Eerst gaan we naar de pomp en kunnen ons daar eens
heerlijk met schoon water wassen wat wel nodig is na 8 dagen. Daar knappen we geheel van
op en voelen ons andere mensen worden. W.Hooyer haalt stroo en maakt ven een dikke laag
een fijn bedje voor ons. Hij is boer en kan beter met stroo omgaan dan wij. Zoo gaat de
morgen voorbij. Boer Top geeft ons aardappelen, deze worden door ons geschild. De Kachel
wordt aangemaakt met wat hout dat Top ons geeft en dan gaat de ijzeren pan met piepers op
het vuur. De kachel wil niet te best branden, maar toch hebben we het om half één zover
dat ons potje klaar is en Marie de borden op tafel zet om wat te eten.
Er wordt op de deur van ons bakhuisje geklopt. Een paar kleine kinderen, Jacob en Heintje
doen de deur open en steken hun hoofdjes naar binnen. De moeder loopt achter hen en heeft
schalen in de hand. Nog meer wordt er gebracht. Bij dit zien kunnen we ons haast niet goed
houden. Wat zijn deze mensen goed voor ons. Is dit allemaal voor ons wat daar op tafel
gezet wordt? Een grote schaal met rode kool, een grote schaal pap, een grote kom met jus
en voor ieder een heerlijk stuk vlees. Niet een stukje vlees, maar werkelijk zoveel vlees
als we de laatste jaren niet gezien hebben, laat staan geproefd. 'Is dit alles voor ons,
juffrouw Top?' vragen we. 'Natuurlijk' wordt er geantwoord, 'U heeft het wel verdiend'.
Dit is ons te machtig. We worden er stil van. Wat smaakt dat en wat heeft Juffrouw Top
heerlijk gekookt en voor ons gezorgd. Wat zijn we bij goede mensen gekomen. Dit zijn
mensen die niet veel zeggen, maar alleen doen en wat zij doen, doen zij uit liefde en uit
medeleven met ons. Wij zijn dankbaar bij zulke mensen te zijn. Oh wat zou Riemke smullen
denk ik, hoe zou zij het hebben? Zou zij nog.......Och zo mag ik niet denken. Er zijn er
toch altijd die er door komen en zij heeft ook nog met mij gesproken toen zij op de
brancard lag, en mij moed insprak.
Na het eten gaan we de straat op om te zien of we soms Oosterbekers tegen komen, die ons
wat over ons dorp of de 'Tafelberg' kunnen vertellen. Overal komen vluchtelingen op karren
langs. Er zijn veel bekenden bij, doch niemand kan mij iets omtrent Riemke mededelen. Het
maakt mij zo moedeloos. Ik moet naar Otterlo. Daar komen meer transporten langs heeft men
mij verteld. Misschien is zij er wel bij. Ook zal er vanmiddag een transportt van het Rode
Kruis komen zeggen de mensen. Wij zijn op weg naar Otterlo, Gerrit, mijn zoontje is bij
me. Onderweg klimmen we op een boerenwagen en komen zo op het kruispunt in Otterlo. Daar
komt inderdaad zo'n transport aan. Dokters en Rode Kruis zusters lopen heen en weer. Ik
vraag hen of mijn dochtertje er ook bij is, doch niemand kan mij inlichtingen geven
omtrent haar. Dan ga ik naar het 'Nood Hospitaal', en informeer daar, doch alleen hoor ik
maar: 'Neen, die is hier niet'. Zou zij misschien al gepasseerd zijn? Of zou zij nog in
die hel liggen? O, wat duren die uren lang. Ieder vraagt zich af wat er van ons mooie dorp
terecht zal komen. Het gedreun der kanonnen wordt hoe langer hoe erger. Kon ik haar maar
helpen. Eindelijk gaan we dan maar weer naar huis zonder dat we iets te weten zijn
gekomen. Dinsdagmorgen wil ik naar de Hoge Veluwe gaan. Het museum is ingericht als Nood
Ziekenhuis. Misschien weten zij mij daar te vertellen waar mijn kind is.
DINSDAG 26 SEPTEMBER
H.J.Frederiks en zijn vrouw gaan met mij mee. Zij gaan hun kind zoeken dat zij in Otterlo
in het Nood Ziekenhuis hebben achtergelaten. Hier werd Greet de eerste hulp verleend en is
vandaar weggevoerd naar een ander zieken- huis, doch waarnaar toe dat weten zij niet. Voor
hen blijft het ook nog zoeken. Op de Hooge Veluwe aangekomen, kan niemand ons
geruststellen. Ook Greet Frederiks is hier niet. Vermoedelijk doorgevoerd naar
Apeldoorn,vertelt Dr. Chabon ons. Op onze terugtocht naar Wekerom zien we in Otterlo een
wagen aankomen met één van onze ken- nissen, het is de Heer Uljee met zijn familie.
Hij ziet er treurig uit en praat niet
veel, wel vertelt hij ons, dat toen hij in de kelder zat, zijn huis afbrandde en nu alles
kwijt was, met moeite had hij zijn vege lijf kunnen redden. Zwijgend gaan we dan weer naar
ons bakhuisje en deel. Slapen kunnen we niet, we zijn met onze gedachten bij ons kind. Wat
daar nog de oorlog meemaakt met al zijn verschrikkingen temidden van stervende en
kreunende medemensen. Zo gaat de nacht langzaam voorbij en breekt er weer een nieuwe dag
aan.
WOENSDAG 27 SEPTEMBER
Overal probeer ik iets te weten te komen omtrent het lot van onze Riemke, doch de Woensdag
brengt ons niets nieuws. Nog weten we niet wat er verder met haar gebeurd is; zou zij daar
nog zijn of zou zij tot de gelukkigen behoren, die al eerder weggevoerd zijn?
DONDERDAG 28 SEPTEMBER
Henk en Gerdien gaan al vroeg naar Apeldoorn om te zien of zij daar nog iets naders te
weten kunnen komen omtrent hun dochter en Riemke. Ik zal de transporten nagaan voor
inlichtingen. Het is 19.00 uur. Daar komen Gerdien en Henk aanrijden. Zij komen haastig
naar mij toe. Zouden zij iets weten? Henk wenkt en zwaait al met zijn hand. 'Ik heb goed
nieuws voor je, Willem', roept hij. 'We hebben beide kinderen gezien, Greet en Riemke'.
Kan ik het geloven of droom ik? Ik weet het niet, ik tril over heel mijn lichaam. Het is
teveel voor mij.. Ik kan niet antwoorden. Gerdien zegt: 'Ja, het is heus waar Willem, ze
is in Apeldoorn. Ik heb haar zelf gezien en gesproken en heb zelfs een zoen van haar
gehad'. Henk vertelt me dan hoe ze Greet vonden en toen ook naar Riemke informeerden. Door
de telefoon werd hen medegedeeld, dat zij verpleegd werd in het Juliana Ziekenhuis in
Apeldoorn. Zij zijn toen naar haar toegegaan om zich zelf te overtuigen dat er geen
vergissing kon zijn. Zo kwamen ze bij mij. Nooit ben ik gelukkiger en dankbaarder geweest
dan bij dit horen. Wel vertelde Henk mij, dat zij heel erg ziek was en we ons vooral kalm
moesten houden.
VRIJDAG 29 SEPTEMBER
We gaan we al vroeg naar Apeldoorn. Jan gaat mee. Oh wat duurt de reis lang, eer ik bij
haar ben. Dan zie ik mijn kind terug. Bleek, moe, doch levend. Zwijgend kijkt ze me aan,
doch als het tot haar dringt wie ik ben, dan: 'Dag Vader'. Een hand, een kus, een traan.
Ze houdt zich goed en spreekt mij moed in en vraagt of we God willen bidden dat alles weer
goed mag komen. Dit beloof ik haar. Ik zeg dat ik eerst weer naar Wekerom zal gaan dan kom
ik morgen met broertje terug en blijven we bij jou.
ZATERDAG 30 SEPTEMBER
De andere dag gaat Gerrit mee en gaan we samen naar Riemke. Laat ik hier niet verder over
schrijven. Gij allen, die dit gelezen hebt, zult wel begrijpen hoe dat weerzien was en hoe
gelukkig en hoe dankbaar we waren. Hij, Gerrit en ik, worden ingekwartierd in Apeldoorn en
komen terecht bij de Fam. van Kampen, Stolberglaan 14. Alle dagen kunnen wij nu Riemke
bezoeken en leven zodoende weer met en voor elkaar.
Na een paar dagen komt Herman, een broer
van me uit Zwolle ons opzoeken en brengt van alles voer ons mee, kleren, ondergoed, boter
enz. Dit komt ons reuze van pas daar wij niets anders bezitten dan hetgeen wij aan hebben.
Acht dagen later komt Jan uit Wekerom weer bij ons en vertelt mij, dat hij 1 october naar
ons huis in Oosterbeek is geweest en dat de Duitsers de brandkasten hebben laten springen,
linnenkasten leeggehaald, alles geroofd en geplunderd en wat zij niet van hun gading
vonden of mee konden nemen kapot geslagen en vernield hebben. Oosterbeek is nu ook
'Sperrgebiet'geworden en wij mogen nu niet meer terug. Eenmaal is net mij gelukt tussen de
posten door te komen en nog het een en ander te halen uit de rommel, die de Duitsers in
ons huis gemaakt hadden. Bij een tweede poging, na een afspraak met Jan om om 10 uur in
Oosterbeek te zijn, werd ik gegrepen door een mof en moest ik met nog meerdere mensen nee
naar den Kommandant in de Kievietsdel Huize 'The Hillock'. Na een paar uur konden wij weer
gaan doch mochten niet naar Oosterbeek, zodat we over Wolfheze, Ede, Wekerom, Otterloo,
's-avonds acht uur onverrichterzake, Apeldoorn weer bereikten.
15 DECEMBER
Mijn verjaardag. Jan en Willem, mijn zwager komen mij feliciteren. Zij brengen beide
verschillende versnape- ringen, een bloedworst en spek voor mij mee. 's Middags zullen we
gezamenlijk naar Riemke gaan om ook haar op te zoeken. Om drie uur komen wij bij het
Noodziekenhuis aan. De deur gaat open, en wat zie ik daar, daar komt zowaar Riemke mij
lopend in de gang tegemoet. In haar hand houdt zijeen pakje, het verjaardagsgeschenk. Twee
schoenveters. Oh, wat een reuze cadeau. Wat ben ik blij haar zo terug te zien. Het mooiste
wat ik ooit gekregen heb. Riemke lopend, met twee schoenveters in haar hand. Wat was dat
een fijne middag. Riemke is 5 januari 1945 uit het
Noodziekenhuis Zwolscheweg, waar zij later ondergebracht was, ontslagen. Wel waren haar
wonden nog niet geheel genezen, doch zij moest plaats maken voor andere patienten. De
wonden worden daarna als lopend patient om de andere dag in de kliniek verbonden. Wij zijn
verder met ons drietjes tot 8 februari 1945 in Apeldoorn gebleven. Daarna zijn beide
kinderen met een vrachtauto welke op levensmiddelen uit was, des nachts door Ds. Kramer
naar Finsterwolde vervoerd. Ik zelf ben de achtste februari naar Utrecht gefietst en naar
Riek, die in het Diaconessenhuis ziek lag, gegaan. Alles heb ik haar kunnen vertellen. Zij
was blij te horen, dat het met ons allen goed ging en wij bij de familie in Finsterwolde
onze verdere evacuatietijd door konden brengen. De twaalfde februari ben ik vanuit
Apeldoorn naar Zwolle gegaan en vandaar, met dezelfde vrachtauto waar de kinderen mee
vervoerd waren, de vijftiende februari naar het hoge Noorden vertrokken.
De 21ste maart, juist een dag voor Riemke's verjaardag,
bereikte ons de akelige tijding, dat de toestand van Riek verergerd was en wij op alles
voorbereid moesten zijn. Ik probeerde, om naar Utrecht te gaan, doch mocht de IJsel, die
de Duitsers gesloten hielden, niet over. 24 maart ontvingen wij het treurige bericht, van
het heengaan van onze lieve vrouw en Moeder. De kinderen hadden hun lieve Moeder na
September '44 niet meer terug gezien.
Zo ben ik dan aan het eind van mijn verslag van onze belevenissen in september en een paar
regels van wat daarna volgde, gekomen. Ik wil dit niet besluiten zonder een woord van
oprechte dank voor de Familie Tj. Muntinga in Finsterwolde, die ons geheel in hun gezin
opnamen, alles voor ons gedaan hebben wat in hun vermogen lag en waar ik met mijn kinderen
bleef, tot we weer naar huis terug konden keren. Steeds zal ik met een dankbaar gevoel
hieraan terug denken.
De andere familie bleef bij W.Top in Wekerom en ook
zij hebben het steeds gehad zoals het begin was. Ook voor hen een woord van oprechte dank
voor al wat zij voor hen deden. De laatste zes weken vonden ook de families W.Klaassen en
Schildering op de boerderij van Top ook nog onderdak, toen zij uit Niemandsland bij
Scherpenzeel, waar zij gegvacueerd waren, moesten vluchten. Ook zij ondervonden hier
dezelfde hartelijke gastvrijheid van deze eenvoudige beste mensen. Dit zullen wij nooit
vergeten. Wij in Oosterbeek hebben de rampspoedige gevolgen van een oorlog van heel
dichtbij meegemaakt en ik hoop, dat de mensheid eindelijk eens wijzer zal worden en dat
onze kinderen voor deze verschrikkingen gespaard mogen blijven.
Oosterbeek 1945
W. Rijks |